God liet zijn schepping niet in de steek
In de studie ‘Verbroken relaties’ werden de gevolgen van de zondeval uitgelegd.
Door de ongehoorzaamheid van Adam en Eva kwamen zonde en dood in de wereld.
God liet zijn schepping echter niet aan haar lot over.
God zocht Adam en Eva op.
Omdat de geestelijke relatie tussen God en de mens verbroken was, moest God nu ook via de zichtbare wereld contact zoeken met Adam en Eva:
Toen zij het geluid van de HERE God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, … En de HERE God riep de mens tot Zich en zei tot hem: Waar zijt gij? (Genesis 3:8-9)
Ondanks het feit dat Adam en Eva God niet vertrouwd hadden en zijn gebod hadden overtreden, zocht God hen op, al wandelend in de avondkoelte. God stormde niet de hof van Eden binnen als een furieuze stormwind om hen, boos om hun ongehoorzaamheid, eens flink de les te lezen.
God wandelde in de avondkoelte, zachtaardig en liefdevol, omdat Hij Adam en Eva wilde leren om te gaan met de nieuwe situatie waar ze in terechtgekomen waren. Hierbij liet Hij het initiatief aan Adam over om zich kenbaar te maken, toen Hij vroeg: Adam, waar ben je?
God dringt mensen nooit een relatie met Hem op. Toch roept Hij hen, in de hoop dat mensen vrijwillig naar Hem toegaan en dan komt Hij hen tegemoet om hen te helpen.
De naaktheid van Adam en Eva bedekt.
Als onmiddellijk gevolg van hun ongehoorzaamheid schaamden Adam en Eva zich voor elkaar, omdat ze hun naaktheid opmerkten.
Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren … (Genesis 3:7)
Bijbelse symboliek van naaktheid:
In de Bijbel staat de naaktheid symbool voor de mens, die uit zichzelf niet in staat is om te leven naar de wil van God, zoals o.a. in het derde hoofdstuk van het boek Openbaringen beschreven wordt.
Hierin beschrijft de apostel Johannes dat hij van God de opdracht kreeg een brief te schrijven aan de christelijke gemeente van de stad Laodicéa, die volgens vers 15 bestond uit naamchristenen. God zei tegen hen:
Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte, raad Ik u aan van Mij te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat gij die aandoet en de schande van uw naaktheid niet zichtbaar worde; en ogenzalf om uw oogleden te bestrijken, opdat gij zien moogt. (Openbaring 3:17-18)
En de apostel Paulus verzucht:
Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, als wij maar bekleed, en niet naakt, zullen bevonden worden. (2 Corinthiërs 5:2-3)
a. De mens bedekt zijn naaktheid.
Toen Adam en Eva in ongehoorzaamheid vervielen, straalden zij niet langer de heerlijkheid van God uit en zochten zij een eigen oplossing om hun naaktheid te bedekken.
… zij hechtten vijgenbladeren aaneen en maakten zich schorten. (Genesis 3:7)
Vijgenbladeren waren niet bepaald degelijk materiaal voor kleding. Ze sloten niet volledig aaneen, zodat de naaktheid toch gezien zou worden en ze zouden steeds vernieuwd moeten worden.
Vijgenbladeren waren geen blijvende bedekking.
Symboliek:
De mens die zich bekleedt met vijgenbladeren is het beeld van de eigen inspanning waarmee een mens zijn naaktheid probeert te bedekken, om zo een eigen ‘heerlijkheid’ te verwerven.
b. God maakte kleren, geen schorten.
God zocht Adam en Eva niet alleen op, maar Hij kwam hen ook te hulp om hun naaktheid blijvend te bedekken.
En de HERE God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmee. (Genesis 3:21)
Hoe deze kleren voor Adam en Eva er uitgezien hebben is niet bekend.
Wel kan aangenomen worden dat ze het hele lichaam bedekten, wat niet het geval geweest zal zijn met de schorten die Adam en Eva voor zichzelf gemaakt hadden.
Symboliek:
De ‘klederen van vellen’ die God voor Adam en Eva maakte zijn een duidelijk bewijs van de blijvende liefde van God voor de mens(heid), ondanks zijn falen.
Doordat God voorzag in een oplossing om de naaktheid van Adam en Eva blijvend te bedekken, nam Hij hierdoor ook hun schaamte weg. Zo moesten zij zich niet meer voor God verbergen.
God verlangt nog steeds naar contact met de mens, ook al is de rechtstreekse geestelijke relatie verbroken.
Door Adam en Eva te bekleden met een dierenhuid, liet God ook Zijn bereidhied zien om de ongehoorzaamheid te vergeven.
c. God doodde een dier.
Om de schaamte van Adam en Eva met een huid te kunnen bedekken, moest God een dier doden. Gezien Adam en Eva geen vlees aten, omdat mensen en dieren als ‘vegetariërs’ geschapen waren (Genesis 1:29-30), moet dit een schokkend moment geweest zijn voor Adam en Eva, die tot op dat moment de dood niet kenden.
God had gezegd dat de mens zou sterven, als hij zou eten van de verboden boom.
Toen Adam en Eva toch van deze boom aten stierven zij op dat moment, geestelijk gezien, omdat God door hun ongehoorzaamheid geen diepe relatie meer met hen kon hebben.
Lichamelijk stierven zij niet onmiddellijk, maar werden ze door God bekleed met een dierenhuid, als teken van zijn blijvende liefde voor hen.
Symboliek:
Om de schaamte van Adam en Eva te bedekken, moest een dier sterven.
Dit dier stierf als het ware in de plaats van Adam en Eva.
God vergaf Adam en Eva hun falen in hun relatie met Hem, door de straf op de zonde van hen af te nemen en op een dier te leggen, dat in hun plaats stierf.
God aanvaardde dat iemand anders de straf op de zonde op zich nam.
d. De voorafschaduwing van het brandoffer.
God had Zich verzoend met Adam en Eva. Als blijk dat Hij hun ongehoorzaamheid had vergeven, bekleedde Hij hun naaktheid met de huid van een dier dat in hun plaats stierf.
God legt steeds symboliek in zijn handelen.
Omdat Adam en Eva geen vlees aten is het aannemelijk dat God, nadat Hij het de huid had afgetrokken, het dier verbrand heeft. Dit, als voorafschaduwing van het brandoffer dat Hij later, samen met alle andere offers en wetten zou instellen voor het volk Israël.
Over het brandoffer staat geschreven:
… zo zal het, hem ten goede, welgevallig zijn, om over hem verzoening te doen. (Leviticus 1:4)
… Daarna zal hij het brandoffer de huid aftrekken en het in stukken verdelen … en de priester zal alles op het altaar in rook doen opgaan als een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. (Leviticus 1:6-9)
En de priester die iemands brandoffer brengt, de huid van het brandoffer dat hij brengt, zal voor die priester zijn. (Leviticus 7:8)
De huid van het dier dat als brandoffer geofferd werd, werd niet mee verbrand op het altaar, maar was voor de priester die dienst deed tijdens het offeren, symbool voor de huid die God gebruikte om Adam en Eva te bekleden.
Het brandoffer en de hele tempeldienst waren uiteindelijk ook weer symbolisch en tijdelijk, want ook zij:
… waren een zinnebeeld …(die) niet bij machte (waren) hem, die God daarmee dient, voor zijn besef te volmaken, daar zij … opgelegd waren tot de tijd van het herstel. (Hebreeën 9:9-10)
De symboliek van het bekleden van Adam en Eva en ook het brandoffer wezen naar de toekomst, waarin God de relatie met de mensen volkomen zou herstellen.
In afwachting van dit volkomen herstel bleef God nog steeds betrokken bij de wereld.
De mens kan heersen over de zonde.
Op het moment dat Kaïn, een zoon van Adam en Eva, in zijn hart boosheid en jaloersheid koesterde tegen zijn jongere broer Abel, waarschuwde God:
Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken? Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur (opening, ingang), wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen. (Genesis 4:6-7)
Jaloersheid, boosheid, toorn komen voort uit het rijk van de duisternis en liggen bij wijze van spreken aan de deur van de ziel, het hart. Ze liggen daar te wachten, in begerig verlangen om binnen te dringen en de overleggingen van het hart te sturen, zodat negatieve emoties omgezet worden in verkeerde handelingen, die tegen God ingaan, wat in de Bijbel ‘zonde’ genoemd wordt.
God zei tegen Kaïn dat hij de controle over de overleggingen van zijn hart en over zijn handelen in de wereld in eigen hand moest houden.
Ondanks hun zondeval, de ongehoorzaamheid aan God, had de mens zijn vrije wil en de mogelijkheid tot kiezen behouden.
Een mens wordt pas slaaf van de zonde en daardoor slaaf van de satan, als hij gehoor geeft aan verkeerde gedachten en verlangens.
David schreef in een korte psalm:
HERE, wie mag verkeren in uw tent? Wie mag wonen op uw heilige berg?
Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart,
die met zijn tong niet lastert, die zijn metgezel geen kwaad doet en geen smaad op zijn naaste laadt;
in wiens ogen de verwerpelijke veracht is, terwijl hij hen eert, die de HERE vrezen.
Heeft hij tot zijn schade gezworen, hij verandert het niet;
hij leent zijn geld niet op woeker en aanvaardt geen geschenk tegen de onschuldige.
Wie zo handelt zal nimmer wankelen. (Psalmen 15:1-5)
- Onberispelijk is te verstaan als: volkomen, geheel, gaaf, gezond, ongeschonden, onschuldig, onkreukbaar, oprecht handelend, wat volkomen en heel is, in overeenstemming met de waarheid en de feiten – dus: Hij, die integer wandelt …)
- In wiens ogen de verwerpelijke (in het Hebreeuws staat hier een werkwoord !) veracht is – is te verstaan als: Wie hetgeen waardeloos is, ziet als verwerpelijk.
God gaf zijn leefregels aan de mens.
Toen God de Israëlieten uit de slavernij van Egypte had verlost, bracht Hij hen naar de woestijn Sinaï. In de twee jaar die ze hier woonden konden zij tot rust komen en herstellen van het harde leven in Egypte.
Ook gaf Hij het volk in deze tijd zijn wetten.
- Hiervoor moesten zij de tabernakel bouwen, de tent waarin God zichtbaar aanwezig was te midden van zijn volk.
- Hij gaf hen een uitgebreide offerdienst, waardoor God een relatie met hen kon bewaren.
- en een uitgebreid wettelijk systeem, waarin Hij zijn kijk op het leven en de maatschappij duidelijk maakte.
a. De tabernakel:
De beschrijving van de tabernakel is te vinden in het boek Exodus 25 – 31 en 35 – 40.
Deze tent was geplaatst binnen een omheining. Binnen deze omheining, in de voorhof, mocht iedereen komen die God een offer bracht.
Hier stond het brandofferaltaar en het wasvat.
De tent zelf, de tabernakel, was onderverdeeld in twee ruimtes:
- in het heilige, waar enkel de priesters mochten komen. Hier stond het reukofferaltaar, de kandelaar met zeven armen en de tafel met de toonbroden,
- en het heilige der heiligen, waar enkel de hogepriester één keer per jaar mocht komen. Hier stond de ark, een kist waarin de stenen tafels met de tien geboden lagen. De ark was afgesloten met een deksel, het verzoendeksel genoemd, waarop twee cherubs stonden. God woonde tussen deze cherubs, buiten de tent zichtbaar in een wolkkolom die opsteeg boven de tabernakel, op de plaats van het heilige der heiligen.
Elk onderdeel van de tabernakel bevatte een uitgebreide symboliek over het leven van Jezus Christus.
Gezien er voldoende literatuur bestaat waarin deze symboliek wordt uitgelegd, wordt daar verder niet op ingegaan.
b. De offerdienst:
De offers die God ingesteld had waren een middel voor de mensen om hun relatie met Hem te vernieuwen en te bevestigen.
Er waren offers die verzoening brachten na begane zonden en offers die gebracht werden uit dankbaarheid, of bij speciale feesten.
Deze worden beschreven in het boek Leviticus 1 – 7 en Numeri 27 – 28.
Ook deze offers bevatten een uitgebreide symboliek over het leven en sterven van Jezus Christus. De auteur van de brief aan de Hebreeën noemde dit: de tijd van herstel:
Dit was een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd, in zoverre gaven en offers gebracht werden, die niet bij machte waren hem, die God daarmede dient, voor zijn besef te volmaken,daar zij met hun spijzen en dranken en onderscheiden wassingen slechts bepalingen voor het vlees zijn, opgelegd tot de tijd van het herstel. (Hebreeën 9:9-10)
c. De wetten:
In de wetten die God in de Sinaï aan zijn volk gaf, maakte Hij duidelijk hoe Hij het leven op aarde bedoelde in de onderlinge relatie van mens tot mens en in het sociaal en maatschappelijk leven.
De meest bekende zijn de tien geboden, een soort grondwet, te vinden in Exodus 20 en Deuteronomium 5.
Andere wetgeving is te vinden in de boeken Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium.
In deze uitgebreide wetgeving maakte God zijn normen van goed en kwaad bekend.
Geen mens zal in staat zijn te leven volgens deze hele wetgeving.
Belangrijk is of een mens in zijn hart het verlangen heeft om God in alles te willen gehoorzamen.
God komt de mens te hulp.
God laat een mens nooit alleen in zijn worsteling tegen de zonde.
Want de ogen van de HERE gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen wier hart volkomen naar Hem uitgaat.
(2 Kronieken 16:9)
In ‘de ogen van de HERE’ kan de Heilige Geest gezien worden, ‘de Geest van God’ die ‘over de wateren zweefde’, zoals in Genesis 1:1 beschreven staat.
Ook al is de relatie tussen God en de mensen verbroken, de Heilige Geest blijft de verbindende schakel tussen de hemel en de aarde. Iedere persoon die in zijn hart verlangt naar God en probeert te leven zoals o.a. hierboven in Psalm 15 beschreven wordt, zal krachtig bijgestaan worden door de Heilige Geest.
God stelde een einde aan het leven van de mens op deze aarde.
God had tegen Adam gezegd dat hij zou sterven als hij zou eten van de boom van de kennis van goed en kwaad.
Nadat Adam en Eva ervan gegeten hadden zei God:
Zie, de mens is geworden als Onzer één door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom van het leven nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven.
Toen zond de HERE God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was.
En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom van het leven te bewaken. (Genesis 3:22-24)
De mens (ziel en geest) is geestelijk en geschapen voor de eeuwigheid.
Hij leeft in een lichaam, dat uit de aarde genomen is.
Nu de mens zijn heerlijkheid verloren had door ongehoorzaamheid, was de relatie met God verbroken en leefde hij op een aarde die vervloekt was en onder de heerschappij van de satan lag.
Uit liefde voor de mens voorkwam God dat dit leven eeuwig zou voortduren.Daarom verdreef Hij Adam en Eva uit het paradijs en belette zo, dat ze zouden eten van ‘de boom van het leven’.
Uiteindelijk is lichamelijk sterven in deze wereld de enige ontsnappingsmogelijkheid aan een onvolmaakt leven op een aarde die vervloekt is.
Maar:
Na het sterven van het lichaam leeft de mens, ziel en geest, eeuwig voort in de geestelijke wereld. Ziel en geest zijn eeuwig!
In welke invloedsfeer een mens (ziel en geest) de eeuwigheid, na zijn sterven, zal doorbrengen, wordt bepaald door de keuzes die hij gemaakt heeft tijdens zijn leven.
Gods plan voor herstel.
De satan had in het paradijs wel de heerschappij over de aarde verkregen, maar deze heerschappij zou slechts gedeeltelijk zijn en tijdelijk.
God zei tot de slang (die ook genoemd wordt de duivel en de satan – Openbaringen 20:2):
… En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad (nageslacht) en haar zaad (nageslacht); dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. (Genesis 3:15)
Hiermee gaf God een kijkje in de toekomst, hoe Hij de relatie tussen Hem en de mensen zou herstellen.
a. De satan zou zijn heerschappij in de toekomst verliezen.
God stelde in het vooruitzicht dat een nakomeling van de vrouw de slang, die de satan vertegenwoordigde, de kop zou vermorzelen.
‘Dit zal u de kop vermorzelen’ betekent: dit (die) zal u de autoriteit ontnemen.
God voorzag dat een nakomeling van de vrouw, namelijk Jezus Christus, de heerschappij over de wereld van de satan terug zou overnemen.
God openbaarde met deze uitspraak slechts een stukje van zijn herstelplan.
Het plan van God voorzag niet alleen dat Jezus Christus de heerschappij over de wereld zou terugnemen, maar ook dat Hij een definitieve en eeuwige vergeving van de zonden zou bewerken.
In de vervolgstudies wordt dit verder uitgewerkt.
b. De satan zou het nageslacht van de vrouw hinderen.
God stelde in het vooruitzicht dat de slang de hiel zou vermorzelen van het nageslacht van de vrouw.
Met het nageslacht van de vrouw worden hier alle mensen bedoeld, wereldwijd, die in hun leven vertrouwd hebben op Jezus Christus. Zij worden in de Bijbel gezien als een lichaam, dat Jezus Christus vertegenwoordigt in de wereld.
De satan zal zich niet kunnen verheffen tegen dit nageslacht, dit lichaam, maar het wel in de hiel bijten. Het getuigenis van dit lichaam in de wereld, zal de satan niet kunnen beletten, maar wel steeds proberen tegen te werken.
c. De heerschappij van de satan was beperkt.
God zei dat er vijandschap zou bestaan tussen de satan en de vrouw en tussen hun beider nageslacht.
De satan had wel de heerschappij over de wereld uit handen van Adam en Eva ontvangen, maar zij en hun nageslacht behielden nog steeds hun vrije wil om te kiezen en waren niet automatisch overgeleverd aan de willekeur van de satan en zijn demonen.
Denk aan wat eerder in deze studie vermeld werd:
- God die tegen Kaïn zei dat hij moest heersen over de zonde
- en de Heilige Geest die de mensen krachtig bijstaat, als ze in hun hart verlangend zijn naar God.
Later, nadat de satan zijn heerschappij had moeten afstaan aan Jezus Christus, schreef de apostel Jakobus:
Onderwerpt u dus aan God, maar biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden. (Jakobus 4:7)
Wordt vervolgd in de studie ‘De weg van herstel’.
Deze studie downloaden in PDF:
God liet zijn schepping niet in de steek.