Leviticus 16:25-28 – Afsluitende handelingen
Deze deelstudie is een toelichting bij Leviticus 16 – De Dag van Verzoening.
Leviticus 16:25
En het vet van het zondoffer zal hij op het altaar in rook doen opgaan.
Nadat Aäron de levende bok, de tweede bok van het zondoffer voor het volk, door iemand anders naar de woestijn had laten brengen (verzen 20-22), moest hij de gewone priesterkledij uittrekken, zich een tweede keer baden en zich daarna opnieuw in de kledij van zijn waardigheid als hogepriester kleden. In die hoedanigheid bracht hij de beide brandoffers (verzen 23 en 24).
Pas daarna mocht hij het vet van het zondoffer, dat eerder gebracht was, op het brandofferaltaar in rook doen opgaan.
Gezien dit in overeenstemming was met de wet op het zondoffer (Leviticus 4), kan aangenomen worden dat hier het vet van de beide zondoffers bedoeld wordt, het zondoffer van hem en zijn huis (vers 11) en dat van het volk (verzen 15 en 16).
Betekenis:
In Leviticus 4 is de wet op het zondoffer te vinden, met een offerritueel voor de gezalfde priester (vers 3), voor de gehele vergadering (vers 13), voor een vorst (vers 22) en voor iemand uit het volk (vers 27).
Het offerritueel werd daarbij steeds afgesloten door het vet van de offerdieren op het brandofferaltaar in rook te doen opgaan.
In vers 31 wordt vermeld waarom het vet op het brandofferaltaar gebracht moest worden:
Maar al het vet ervan zal hij wegnemen, zoals het vet bij het vredeoffer weggenomen wordt, en de priester zal het op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk voor de HERE. (Leviticus 4:31)
In het leven van Jezus.
Het in rook doen opgaan van het vet op het brandofferaltaar als een liefelijke reuk voor de Here, was een handeling die verricht werd op de aarde. Nergens wordt in de Bijbel een allusie gemaakt dat dit mogelijk een voorafschaduwing zou zijn van een gebeurtenis in de hemel.
Dat de zondoffers van Jezus, gebracht op Golgotha, door God aanvaard werden als “liefelijk”, heeft Hij bevestigd door Jezus uit de doden op te wekken, want zoals de rook van het vet opsteeg naar de hemel, zo is Jezus zelf, na zijn sterven, de hemelen doorgegaan
(Hebreeën 4:14).
Leviticus 16:26
Hij nu, die de bok voor Azazel weggebracht heeft, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen.
De persoon die de levende bok voor Azazel, beladen met de zonden die verzoend waren door het
zondoffer voor het volk, naar de woestijn bracht (vers 22) moest, vóór zijn terugkomst in de
legerplaats, zijn klederen wassen en zich in water baden.
Het begeleiden van de bok naar de woestijn werd niet verricht door Aäron.
Er ligt in dit vers dus geen directe relatie met het leven van Jezus. Toch valt er over deze bok iets te leren. Dit is beschreven in de deelstudie over het wegzenden van de bok voor Azazel.
Leviticus 16:27-28
En de stier van het zondoffer (van Aäron) en de bok van het zondoffer (voor het volk), waarvan het bloed gebracht werd om verzoening te doen in het heiligdom, zal men buiten de legerplaats brengen en hun huid, hun vlees en hun mest met vuur verbranden. Wie dat verbrandt, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen.
De karkassen van de beide zondoffers moesten in rook opgaan, niet op het brandofferaltaar maar buiten de legerplaats. Ook deze handeling was in overeenstemming met de wet op het zondoffer, al werd ze niet verricht door Aäron zelf.
In het leven van Jezus.
De offers van de Dag van Verzoening werden door het sterven van Jezus tot in de puntjes vervuld.
In de brief aan de Hebreeën staat:
Want van de dieren, waarvan het bloed als zondoffer door de hogepriester in het heiligdom werd gebracht, werd het lichaam buiten de legerplaats verbrand. Daarom heeft ook Jezus, ten einde zijn volk door zijn eigen bloed te heiligen, buiten de poort geleden. (Hebreeën 13:11-12)
Let op: het lichaam van Jezus werd niet verbrand, want:
… een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens een discipel van Jezus geworden was. Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus het hem te geven. En Jozef nam het lichaam en wikkelde het in zuiver linnen, en hij legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de rots had laten uithouwen, … (Mattheüs 27:57-60)
Drie dagen later:
Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag van de week, ging Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien. (Mattheüs 28:1)
Tot hun ontzetting ontmoetten zij daar een engel, bij het open graf.
Doch de engel antwoordde en zei tot de vrouwen: Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar Hij gelegen heeft. (Mattheüs 28:5-6)
Na zijn opstanding, tot aan Zijn hemelvaart, hebben de discipelen Jezus Christus nog 40 dagen lang regelmatig mogen ontmoeten, in zijn verheerlijkt lichaam.
Leviticus 16:19-34 sluit de wetgeving voor de Dag van Verzoening af, met een korte samenvatting.
Deze studie downloaden in PDF:
Leviticus 16:25-28 – Afsluitende handelingen.